(Jan 2)
Jan was een buitenmens. Om zes, zeven uur ’s morgens had hij genoeg van z’n kussen en deken. Dan zochten z’n tenen z’n pantoffels en gaf hij toe aan zijn drang om buiten rond te lopen. In z’n eentje. Jan trok niet naar medemensen om samen iets te doen, hij was geen ‘groepsdier’. Je zag hem bijvoorbeeld ook nooit in de huiskamer voor de televisie. Televisie, dat betekende geluiden. En geluiden, daar kon hij niet tegen. Buiten lag zijn wereld. Met een medewerker naar de stad gaan, een kop koffie drinken, een gebakje eten, dan had ie een mooie dag gehad. Liefst een medewerker die hij al langer kende. Een vertrouwd gezicht. Daar trok Jan naartoe. En als ie je mocht, dan was je ook welkom in zijn nieuwe, betere wereld. Zelf zou hij een keer of negenhonderd terugkomen in die nieuwe wereld. Of duizend keer, zo je wilt. Hij keek niet op een paar keer meer of minder.